Een ode aan de rechtshistorische interpretatie

Op 15 november 2024 werd op rechtspraak.nl een conclusie d.d. 30 juni 1882 (ECLI:NL:PHR:1882:1)
van AG Van Maanen gepubliceerd. Onder meer stond in de betreffende zaak de vraag centraal of bij testament een stichting kon worden opgericht. De vraag daarbij was tevens of een stichting rechtspersoonlijkheid heeft.

De conclusie vangt aan met het noemen van de feiten, onder meer: “Bij zijn door den dood bekrachtigd testament had [erflater 3], na het maken van eenige legaten, zijne nalatenschap gemaakt aan de Weldadige Stichting, welke hij verklaarde tevens in het leven te roepen ten behoeve van behoeftigen in de gemeente Venlo, die door ligchaamsgebreken enz. ellendig zijn;”

Nog immer worden er testamenten gepasseerd waarin stichtingen in het leven worden geroepen. Maar nu, zo’n 142 jaar later, hebben we hiervoor een bepaling in de wet. Deze bepaling is te vinden in art 4:135 BW. Ook de rechtspersoonlijkheid van de stichting is inmiddels geregeld in de wet, namelijk in titel 6 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.  

Aardig om te lezen is hoe de AG in de conclusie onder meer door een rechtshistorische interpretatie tot antwoorden komt. Zowel het ‘latere Romeinsche regt’ als het ‘oud-Hollandsch regt’ passeren de revue. Anno 2024 lijken we (in ieder geval in de lagere rechtspraak) niet meer zoveel gebruik te maken van de rechtshistorische interpretatie. Daar zijn vast allerlei redenen voor aan te voeren. Wellicht zal dit ook te maken hebben met de regulering van vrijwel alles wat wij tegenkomen op ons levenspad, wat de advocaat noopt tot het kiezen van een specialisme. Je kunt immers niet alles beheersen. Dat is gewoon te veel.

Maar dat specialiseren heeft ook een schaduwzijde. De blik wordt smaller en de vraag naar ‘wat recht is’ verdwijnt wat meer naar de achtergrond. We staren ons sneller blind op de door de wetgever gegeven concrete wetsbepaling en leggen niet zo snel meer verbanden met wetsbepalingen in andere rechtsgebieden.

Maar waar komt die wetsbepaling, waar we ons zo blind op kunnen staren, vandaan? Het wetgevingsproces staat immers niet zichzelf, maar vindt haar oorsprong in de (rechts)historie. Veel normen (of achterliggende normen) hebben eeuwenoude wortels. We bouwen in ons wetgevingsproces voort op wat er eerder was of we kiezen er juist voor om andere richtingen in te slaan (wellicht omdat het oude niet werkte of omdat het gewoon beter kan).

Paul Scholten schrijft over de rechtshistorische interpretatie onder meer: “De beslissing, wat recht is, is gebonden aan regels, die ons objectief gegeven tegemoet treden. Dit gegeven is alleen historisch te kennen. Er is zeker verschil tussen het zuiver rechtshistorisch onderzoek en het onze. Het eerste constateert alleen, het tweede trekt een conclusie voor het heden.  (…) Bij een zuiver historisch onderzoek keren we ons om, om van het heden naar het verleden te zien, bij de rechtshistorische interpretatie maken wij die omkeer tweemaal, eerst terug naar het verleden, dan weer naar het heden. Wie niet meent het recht alleen uit eigen inzicht uit wat behoort te kunnen putten is altijd aan historie gebonden.

Ik meen dat nog steeds de rechtshistorische interpretatie van belang kan zijn bij het vinden van recht in een concreet geval. Tegenwoordig hebben we bijvoorbeeld veelvuldig te maken met ontwikkelingen in de digitale wereld waar nog geen regulering voor is. Antwoord op wat in een concreet geval behoort, kan in zo’n geval (ook) gevonden door gebruikmaking van de rechtshistorische interpretatie.

Voor het erfrecht is er de achterliggende norm van de verzorgingsgedachte. Maar wat de betekenis daarvan is voor het heden, is alleen te begrijpen als weten waar die gedachte vandaan komt. Het gaat dan uiteraard om het omzien naar ‘wezen en weduwen’. Wat dat concreet inhoudt, kunnen we alleen weten als we te rade gaan in de geschiedenis. Eerst als we dat weten, kunnen we nagaan in hoeverre de achterliggende verzorgingsgedachte nog van toepassing is op bepaalde gevallen die zich heden ten dage voordoen.

De Hoge Raad oordeelde in ieder geval in 1882 dat een erflater in zijn testament een stichting in het leven kon roepen, letterlijk: ”Overwegende, dat waar vaststaat, gelijk bij het onderzoek van het tweede middel is aangenomen, dat eene liefdadige stichting, met regtspersoonlijkheid omkleed, door den wil van den bijzonderen persoon, die daartoe zijn geheel of gedeeltelijk vermogen bestemt, buiten inmenging van het openbaar gezag kan tot stand komen, er geen regtsgrond aanwezig is, waarom de private wil dat gevolg niet zoude kunnen hebben, waar hij, als uiterste wil in een testament uitgesproken, door den dood des testateurs wordt bekrachtigd;


Auteur: mr. A.C. de Bakker