Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap

Leningen van ouders aan hun kinderen kunnen bij de afwikkeling van een nalatenschap nogal eens voor discussie zorgen. Is de lening wel terugbetaald? En zo niet, kan de lening dan in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? En kan dit ook als de rechtsvordering tot nakoming is verjaard? Het antwoord op deze laatste vraag is niet eenduidig te geven. We zullen dus moeten wachten op een cassatiezaak waarin de Hoge Raad hierover oordeelt. In deze blog zal ik een poging doen om tot beantwoording van de vraag te komen. Ik zal daarbij onder meer ingaan op de verschillende zienswijzen hierover in de rechtsliteratuur en jurisprudentie.

Ik merk op dat ik in deze blog een juridisch-dogmatische uiteenzetting geef over de vraag of verjaarde rechtsvorderingen betrokken kunnen worden in de verdeling van een nalatenschap. Voor juristen zal de uiteenzetting beter te volgen zijn, dan voor leken. Maar de blog is in feite ook bedoeld voor lezers met een juridische achtergrond.

I. Het rechtskader

Startpunt van de uiteenzetting is in ieder geval art. 4:228 lid 1 BW, waarin het volgende is bepaald:

Tot de schulden van een erfgenaam, die bij de verdeling op verlangen van een of meer der overige erfgenamen op zijn aandeel worden toegerekend, behoort hetgeen hij aan de erflater schuldig is gebleven.

Een vergelijkbare bepaling is te vinden in art. 3:184 BW. Het gaat bij gedwongen schuldtoerekening niet om een verrekening in de zin van art. 6:127 BW. Dat betekent dat art. 6:131 BW, inhoudende dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering, niet van toepassing is bij gedwongen schuldtoerekening.

Gesteld kan worden dat de toerekening als bedoeld in art. 3:184 BW en in art. 4:228 BW een eigen rechtsfiguur is. Bij verrekening heeft de wetgever expliciet bepaald dat onder bepaalde voorwaarden verrekening met een verjaarde rechtsvordering (waarmee ik bedoel een vorderingsrecht waarvan de afdwingbaarheid is komen te vervallen) is toegestaan. In de wetgeving inzake verdeling en gedwongen schuldtoerekening is geen bepaling zoals art. 6:131 BW opgenomen. Kennelijk heeft de wetgever het niet wenselijk geacht om verjaarde rechtsvorderingen een plaats te geven in de verdeling van de nalatenschap.

I.a. Gedwongen schuldtoerekening leidt tot vermenging

Bij gedwongen schuldtoerekening wordt in feite een aan de gezamenlijke erfgenamen toekomend vorderingsrecht overgedragen (onder de titel van verdeling) aan een erfgenaam (tevens zijnde de schuldenaar), waarna de vordering door vermenging (art. 6:161 BW) tenietgaat. Bij de toelichting op art. 3:184 BW in de groene serie Vermogensrecht wordt ter zake deze zienswijze verwezen naar een grote hoeveelheid rechtsliteratuur, letterlijk:

Compendium Erfrecht, nr. 302; Kleijn, diss., p. 269; Van Mourik, nr. 61; Pitlo/Van der Burght, Ebben, nr. 540, kwalificeren gedwongen schuldverrekening bij een bijzondere gemeenschap als een gedwongen toedeling van het vorderingsrecht van de gemeenschap op de betrokken deelgenoot. De schuld gaat niet door verrekening of inbetalinggeving teniet, maar – op het moment van toedeling van de vordering (art. 186) – door schuldvermenging (art. 6:161). Deze opvatting kan slechts opgaan als het een schuld aan de gezamenlijke deelgenoten betreft, omdat de vordering die met de schuld correspondeert dan tot de gemeenschap behoort en zij derhalve kan worden toegedeeld. Zie ook: Wammes, p. 79.

Gedwongen schuldtoerekening heeft dus niets te maken met ‘verrekening’, maar ziet op de rechtsfiguur ‘vermenging’.

I.b. Vorderingsrechten versus rechtsvorderingen

Kun je dan een verjaarde rechtsvordering van de nalatenschap op een erfgenaam betrekken in de verdeling van die nalatenschap en toerekenen op diens erfdeel? Om die vraag te beantwoorden is het nodig om eerst duidelijk te krijgen wat nu precies een ‘goed’ is en wat het verdelen daarvan inhoudt.

Verdeling is aan de orde als er sprake is van een gemeenschap. Alleen goederen kunnen worden verdeeld. Verjaarde rechtsvorderingen zijn geen goederen en kunnen dus niet verdeeld worden. Dit vloeit voort uit de wetsystematiek. Deze systematiek kan als volgt worden geschetst.

Art. 3:166 BW bepaalt het volgende: “Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.”

Art. 3:182 BW definieert vervolgens de verdeling van een gemeenschap als volgt: “Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen.

De vraag is dus of een verjaarde rechtsvordering (van de gemeenschap op een erfgenaam) een goed van de gemeenschap is dat in de verdeling kan worden betrokken.

Art. 3:1 BW definieert ‘goederen’ als volgt: “Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.”

De verjaarde rechtsvordering van de nalatenschap (of beter gezegd: van de gezamenlijke erfgenamen) op een erfgenaam is geen zaak. De vraag die resteert is dus of het een vermogensrecht is.

Art. 3:6 BW definieert een ‘vermogensrecht’ als volgt: “Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.”

In deze gaat het vooral om het element ‘overdraagbaarheid’ waar sprake van dient te zijn, wil een recht als vermogensrecht gekwalificeerd kunnen worden.

Art. 3:83 BW bepaalt dan het volgende: “(1) Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet en (…) (3) Alle andere rechten zijn slechts overdraagbaar, wanneer de wet dit bepaalt.

Voornoemde bepaling spreekt dus over de overdraagbaarheid van  ‘vorderingsrechten’. Verjaring is een rechtsfeit dat de afdwingbaarheid van het vorderingsrecht doet vervallen. De rechtsvordering gaat teniet, slechts de materiële aanspraak zelf blijft bestaan (de zogenaamde zwakke werking van de verjaring).

Bij de toelichting op art. 3:83 BW in de groene serie Vermogensrecht wordt over de niet-overdraagbaarheid van rechtsvorderingen het volgende schreven: “Rechtsvorderingen zijn, anders dan vorderingsrechten, geen zelfstandige goederen en derhalve niet overdraagbaar. Krachtens art. 3:304 kan een rechtsvordering niet van het recht tot welks bescherming zij dient, worden gescheiden. Dit betekent enerzijds dat zij niet los van dat recht kan worden overgedragen en anderzijds dat zij bij overdracht van dat recht van rechtswege mee overgaat”

Duidelijk is derhalve, gezien art. 3:83 BW, dat alleen vorderingsrechten overdraagbaar zijn. De aan het vorderingsrecht verbonden rechtsvordering kan echter door verjaring teniet zijn gegaan. Gevolg daarvan is dat een ‘kaal’ vorderingsrecht wordt overgedragen. Een vorderingsrecht waar de afdwingbaarheid van is komen te vervallen, heeft in het economisch verkeer een waarde van nihil. Gesteld kan worden dat de verdeling van zo’n goed geen belang dient en dat dus, gezien art. 3:303 BW, de verdeling daarvan niet gevorderd kan worden. Dit heeft dan mede tot gevolg dat niet toegekomen wordt aan gedwongen schuldtoerekening.

II. De rechtsliteratuur

Bestudering van de rechtsliteratuur leidt tot de conclusie dat welgeteld één schrijver heeft gesteld dat verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling betrokken kunnen worden. Het betreft Schoordijk die in de Rechtsvragenrubriek van het WPNR (1985/5736) een vraag van een lezer beantwoordt. Het is duidelijk dat Schoordijk op basis van een door hem gevoelde redelijkheid tot de conclusie komt dat een verjaarde rechtsvordering gedwongen toegerekend zou moeten kunnen worden. Schoordijk schat overigens de kans dat een rechter hem zal volgen in zijn standpunt niet zo groot in (niet meer dan 20%).

Andere schrijvers laten zich hier niet over uit. Perrick schrijft in 2013 nog steeds (Asser/Perrick 4, 2013, nr. 655): “Geen toerekening kan plaats vinden ten aanzien van een natuurlijke verbintenis.” Verder verwijzen sommige schrijvers naar de uitspraak van Hof Leeuwarden d.d. 24 november 2009 (zie hierna), doch zulks zonder daarbij een nadere dogmatische uiteenzetting te geven over de vraag of in dat arrest een rechtens juist oordeel is gegeven.

III. Jurisprudentie

Bestudering van jurisprudentie leidt tot de conclusie dat er tegenstrijdig, althans niet altijd even duidelijk, wordt geoordeeld.

Allereerst wordt gewezen op de conclusie van de Advocaat-Generaal bij HR 2 november 1928 (NJ 1928/1682). In deze conclusie wordt overwogen dat natuurlijke verbintenissen niet gedwongen kunnen worden toegerekend in het kader van de verdeling van een gemeenschap. Een uitzondering op deze regel wordt in deze conclusie niet gemaakt.

III.a Hof Leeuwarden d.d. 24 november 2009

Hof Leeuwarden maakt in zijn arrest d.d. 24 november 2009 (ECLI:NL:GHLEE:2009:BK4276) wel een uitzondering. Het Hof overweegt allereerst:

Naar de algemeen in de literatuur aanvaarde opvatting strekt de bedoelde bevoegdheid [de gedwongen schuldtoerekening van artikel 3:184 lid 1 en 4:228 lid 1 BW; ACdB] zich niet uit tot niet-afdwingbare oftewel natuurlijke verbintenissen van een te verdelen gemeenschap ten laste van een deelgenoot.

Deze overweging is in lijn met voorgaande uiteenzetting. Het Hof overweegt echter vervolgens:

Naar het oordeel van het hof brengt redelijke wetstoepassing evenwel mee dat deze regel [de regel dat een niet-afdwingbare vordering niet meer voor toerekening in aanmerking komt; ACdB] uitzondering lijdt, indien ten aanzien van de betrokken verbintenissen door een beroep op verjaring de afdwingbaarheid is komen te ontvallen.

Deze redelijke wetstoepassing wordt echter niet nader geduid. Dit had wel verwacht mogen worden. Immers geldt dat verjaring van de rechtsvordering de rechtszekerheid dient, alsook dat verjaring strekt tot bescherming van de schuldenaar. In Asser/Sieburgh 6-II 2021/383 wordt deze bescherming als volgt omschreven:

Door het tijdsverloop zal de debiteur er in toenemende mate op vertrouwen dat jegens hem geen vordering wordt ingesteld. Hij gaat erop rekenen dat zijn vermogenspositie overeenstemt met de gedurende lange tijd bestaande toestand waarin de schuldeiser zijn rechtsvordering niet heeft ingesteld. Een gedachte die regelmatig terugkeert bij beschouwingen over verjaring is dat het verstrijken van tijd een vertroebelende werking heeft. Het wordt steeds moeilijker vast te stellen of een aanspraak daadwerkelijk bestaat en zo ja, wat zijn inhoud is en of er verweren tegenin gebracht kunnen worden. De bewijspositie van de debiteur verzwakt. De verjaring maakt het onnodig bewijzen van kwijting eindeloos te bewaren. Vergelijk Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1408 waar erop wordt gewezen dat het bewaren van bewijsmateriaal kosten meebrengt, die in de sfeer van bedrijf en beroep soms aanzienlijk kunnen oplopen. Op vergelijkbare wijze wordt een vermeende schuldenaar beschermd tegen aanspraken waarvan de gegrondheid niet vaststaat. Omdat de verjaring in de weg staat aan het instellen van een rechtsvordering, kan onderzoek naar het bestaan van de verplichting achterwege blijven. Ten slotte is het in het belang van de debiteur dat hij erop kan vertrouwen dat zijn aansprakelijkheid in de tijd wordt begrensd. Dit geldt in het bijzonder voor verplichtingen van de schuldenaar die hij niet kent.

De rechtszekerheid en de belangen van de vermeende schuldenaar worden gepasseerd indien verjaarde rechtsvorderingen toch nog in het kader van de verdeling van een gemeenschap gedwongen kunnen worden toegerekend op het aandeel van de schuldenaar in die gemeenschap. Hof Leeuwarden geeft daarvoor in genoemde uitspraak geen rechtvaardiging.

In een uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland d.d. 1 juli 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:5083) wordt (zonder nadere zelfstandige overwegingen) voornoemde uitspraak van Hof Leeuwarden tot uitgangspunt genomen.

III.b. Hof ’s-Hertogenbosch d.d. 27 februari 2018

Hof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2018:818) oordeelt in zijn arrest van
27 februari 2018 tegenovergesteld aan het Hof Leeuwarden. Het Hof oordeelde (in rechtsoverweging 6.3.20) als volgt:

(…) kan in het onderhavige geval evenwel geen sprake zijn van verrekening reeds omdat de vorderingen uit hoofde van geldlening reeds waren verjaard voordat de bevoegdheid tot verrekening (6:131, 3:184, 4:228 BW) bestond.

Duidelijk is deze overweging niet, zeker aangezien reeds hiervoor is aangegeven dat bij gedwongen schuldtoerekening van verrekening geen sprake is. Wat bedoelt het Hof precies met ‘de bevoegdheid tot verrekening’ en hoe moet men dan het moment ‘voordat’ duiden?

III.c. Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 23 april 2019

In het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 23 april 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:3552) wordt – nadat het Hof oordeelt dat het beroep op verjaring slaagt – zijdelings overwogen dat dit anders zou zijn indien er een beroep zou zijn gedaan op gedwongen schuldtoerekening. Het Hof duidt een en ander verder niet, waardoor deze zijdelingse overweging in de lucht blijft hangen.

III.d. Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 december 2019

In het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 december 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:10619) wordt enerzijds geoordeeld dat verjaring bij de verdeling van een bestandsdeel van de nalatenschap geen rol speelt, doch anderzijds dat aan een verjaarde rechtsvordering geen waarde kan worden toegekend, zulks zodat met de verdeling van het vorderingsrecht geen belang is gediend.

Rechtbank Gelderland d.d. 31 juli 2024

Rechtbank Gelderland oordeelt in een uitspraak d.d. 31 juli 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:5058) als volgt:

Artikel 3:184 BW spreekt over de toerekening van “hetgeen deze [de deelgenoot] aan de gemeenschap schuldig is”. Een natuurlijke verbintenis, zoals een schuld uit hoofde van een geldlening die is verjaard, is in rechte niet afdwingbaar. Die rechtsvordering kan dan ook niet verdeeld of gedwongen toegerekend worden. (…)” De rechtbank volgt daarmee voornoemde uiteenzetting in paragraaf 1.

De rechtbank oordeelt verder: “Als een vordering van erflater op een deelgenoot nog niet is verjaard op het moment van overlijden van erflater, dan behoort deze wél tot de nalatenschap. Dit punt is niet in geschil. Wel in geschil is of de vorderingen nog in de verdeling moeten worden betrokken en zo ja, tegen welke waarde als de vordering zijn verjaard vóórdat tot verdeling wordt overgegaan. Uitgangspunt blijft naar het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen tot de nalatenschap behoren omdat de samenstelling van de nalatenschap wordt bepaald op het moment van overlijden van erflater. Een eventuele verjaring van een vordering die tot de nalatenschap behoort, heeft op de samenstelling van de nalatenschap geen invloed. Dit is anders ten aanzien van de waardering van de bestanddelen van de nalatenschap. Wat betreft de waardering geldt als peildatum het moment van de verdeling (Hoge Raad 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176). Als de verjaring van vorderingen van de nalatenschap niet namens haar is gestuit dan rest een natuurlijke verbintenis. Een natuurlijke verbintenis heeft, aangezien deze niet afdwingbaar is, een waarde van nihil (zie ook r.o. 4.35 van het tussenvonnis van 24 mei 2023). De rechtbank sluit zich op dit punt aan bij het arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10619.

IV. Conclusie

In de rechtsliteratuur zijn geen overtuigende aanknopingspunten te vinden over de vraag of verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken kunnen worden. In de jurisprudentie wordt  hierover tegenstrijdig , althans niet eenduidig, geoordeeld. Uitgangspunt lijkt toch wel te zijn dat verjaarde rechtsvorderingen waarvan de verjaring voor het overlijden is voltooid, niet in de verdeling betrokken kunnen worden. Is de verjaring op het moment van overlijden nog niet voltooid, dan is het belangrijk om de verjaring tijdig te stuiten, zulks als een verdeling op zich laat wachten. Want als de verjaring na het overlijden wordt voltooid, doch voordat de verdeling plaatsvindt, dan is de waarde van het vorderingsrecht nihil en komt opnieuw het belang bij verdeling van het vorderingsrecht te ontbreken.


Auteur: mr. A.C. de Bakker