In reactie op de eerste twee delen van deze serie artikelen gaf een aantal personen aan dat de legitieme portie een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het eigendomsrecht. In dit deel zal ik dit argument bespreken om vervolgens te concluderen dat het eigenlijk niet zo’n heel sterk argument is.
Wat is eigendom?
Ons Burgerlijk Wetboek definieert eigendom als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 BW). In art. 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is het volgende over eigendom bepaald: “Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.”
Gezien deze wettelijke bepalingen is eigendom een buitengewoon sterk (individueel) recht dat een persoon kan doen gelden tegenover anderen. Als iets mijn eigendom is, dan moet de ander daar van afblijven. We maken dan ook een scherp onderscheid tussen ‘mijn en dijn’. Deze manier van denken is echter geen vast gegeven, geen universele norm.[1] Het is goed om te beseffen dat eigendom slechts een uitdrukking is van hoe een persoon zich verhoudt tot een object (of om in juridische zin te spreken: tot een bepaald goed).
Het verlichtingsdenken
Maar hoe is onze rechtsovertuiging ter zake het eigendomsrecht eigenlijk ontstaan? Waarom vinden we het zo belangrijk dat we in onze eigendomsrechten niet worden beperkt? Als we de (rechts)geschiedenis induiken, dan zien we dat onze rechtsovertuiging betreffende het eigendomsrecht relatief jonge papieren heeft. We dienen namelijk terug te gaan naar de eerste helft van de 19e eeuw. Dat brengt tegelijkertijd met zich dat mensen eeuwenlang anders naar ‘eigendom’ hebben gekeken dan wij nu doen.
De invoering van de Code Civil in 1804 in Frankrijk en de invoering van het Nederlandse Burgerlijke Wetboek in 1838 zorgden voor een revolutionaire omwenteling in de wetgeving. Het oude gewoonterecht werd afgewezen. In plaats daarvan kwam het natuurrecht (met als kenbron de rede), dat aan alle moderne rechtsbehoeften, met name aan de gelijkheidsgedachten, tegemoet kwam. Karakteristiek voor dit nieuwe recht in de eerste helft van de 19e eeuw is onder meer de nadruk die gelegd werd op bezit. Begrippen als solidariteit, sociale verantwoordelijkheid en rentmeesterschap verdwenen naar de achtergrond. Gezegd is weleens dat sinds de invoering van het nieuwe recht het Franse landschap is bezaaid met bordjes waarop te lezen staat: “Propriété privéé, chasse gardée, chien méchant, passage interdit.” Het eigendomsrecht is – zo zouden we kunnen zeggen – sinds de invoering van de Code Civil heilig en onaantastbaar geworden.[2]
Ik meen dat het door sommigen gevoerde pleidooi om de legitieme portie af te schaffen een uitvloeisel is van het verlichtingsdenken dat ten grondslag ligt aan de Code Civil en het Nederlandse Burgerlijke Wetboek, welk verlichtingsdenken nog immer van invloed is op ons denken. Het onaantastbare eigendomsrecht is immers een uitvloeisel van het vrijheidsideaal van de Franse Revolutie.[3] Het is goed om dit te beseffen. Want wie het vrijheidsideaal ter discussie durft te stellen, althans durft te wijzen op de beperkingen daarvan, zal ook tot de conclusie komen dat een absoluut eigendomsrecht zijn schaduwzijden heeft.
Beschikken bij testament was vroeger niet een daad van autonomie
In de antieke wereld kende men het eigendomsbegrip zoals wij dat nu hanteren niet. Bezit werd gezien als bezit van een familie of clan. Familiebezit maakte deel uit van de familiecultus en had een religieuze waarde. Veelal gold er ook een verbod op verkoop van eigendom (waarmee veelal wordt gedoeld op verkoop van grondbezit).[4] [5] In de antieke wereld was het dan ook niet mogelijk om bij testament (individueel) te beschikken over eigendom. Het familiebezit werd bestuurd door de pater familias, welke rol telkens bij overlijden werd overgenomen door de oudste zoon.
Eerst in het Romeinse recht ontstond de mogelijkheid om bij testament over vermogen te beschikken. Uit dezelfde periode stamt ook de legitieme portie. Men dient zich echter te realiseren dat de mogelijkheid tot het maken van een testament niet zozeer was gelegen in de overtuiging dat men vrij moest kunnen bepalen aan wie het bezit zou vererven, doch veeleer om juist het bezit ten behoeve van de eigen familie (de eigen sociale eenheid) te beschermen. Berman schrijft hierover het volgende:[6]
“However, from the time of the Twelve Tables, Roman law also provided that the “universal succession” of the heir to the legal personality of the decedent could be governed, alternatively, by a testament. Initially, the purpose of the testament was to counteract the rules of intestate succession in instances when those rule were unsuitable to a particular family situation; in other words, the same basic purpose motivated the introduction of the Roman testament that motivated the rules of intestate succession, namely, the continuation of the family household by the transmission of the legal personality of the decedent to his heir. The primary purpose was not to give individuals the power to effectuate their will after death; the primary purpose was tot protect the social unit.”
Interessant is dat het maken van een testament ook steeds meer tot een religieuze daad werd gemaakt. Opnieuw Berman:[7]
“The new quality was the sanctity of the testator’s wishes insofar as those wishes were linked with the preservation of his soul: the “testament” became a “will”, but it was a religious will. The canonists treated the very making of a will as a religious act, and the will itself as a religious instrument. (…) In Maitlands words, “The testator’s first thought is not of the transmission of an hereditas, but of the future welfare of his immortal soul and his mortal body.”
Voorzichtig kunnen we dan ook concluderen dat in vroeger tijden het testament er was om vermogen voor de familie of de eigen sociale eenheid veilig te stellen en dat aan het beschikken bij testament over de nalatenschap een moreel aspect werd verbonden. Er werd in het geheel geen nadruk gelegd op het recht dat aan een persoon zou toekomen om vrijelijk over zijn eigendom te mogen beschikken. Dit veranderde dus als gevolg van het verlichtingsdenken.
Keuze en verantwoordelijkheid zijn nauw met elkaar verbonden
Het is moeilijk te bevatten hoe de mensen in de antieke wereld, in de Romeinse tijd en in de Middeleeuwen keken naar eigendom en in welke mate zij autonomie ervaarden bij het beschikken over eigendom. Maar duidelijk is wel dat mensen door de eeuwen heen steeds meer autonomie zijn gaan ervaren.
Het Griekse denken en vervolgens christelijke invloeden hebben steeds meer de mens bewust gemaakt van zijn individualiteit, zulks door steeds meer nadruk te leggen op het innerlijk geweten van de mens.[8] Gevolg daarvan is dat die mens zich meer bewust is geworden van zijn individuele verhouding tot de objecten om hem heen en zich voor wat betreft zijn eigendommen steeds meer autonomie is gaan toemeten.
Evenwel is er vanuit het christelijke denken altijd de noot geweest van rentmeesterschap en verantwoordelijkheid. Siedentop wijst bijvoorbeeld op de canonieke rechtsgeleerden die de sfeer van de persoonlijke verantwoordelijkheid herdefinieerden en tegelijkertijd een sfeer van persoonlijke autonomie creëerden.[9] Keuze en verantwoordelijkheid werden nauw met elkaar verbonden. Tegenover rechten stonden ook altijd plichten. En het lijkt erop dat we het plichtenaspect als gevolg van het verlichtingsdenken kwijt zijn geraakt, althans dat het ten onrechte naar de achtergrond is verdwenen. Het behouden van het rechtsfenomeen van de legitieme portie is – om het zo te zeggen – het behouden van een moreel aspect bij de vererving van nalatenschappen.
Van eigendomsrecht naar eigendomsplicht
Je kunt natuurlijk zeggen dat rechten en plichten twee zijden zijn van dezelfde medaille. Het recht van de één is toch de plicht van de ander? Maar dat is mijn inziens wat te makkelijk. Een gezond plichtsbesef impliceert allereerst dat men beseft dat men plichten heeft tegenover zichzelf. Een plicht jegens mezelf geeft een ander geen recht jegens mij. Wat te denken van de plicht om op een juiste wijze met mijn eigendommen om te gaan?
Daarnaast leidt het leggen van nadruk op plichten (in plaats van op rechten) tot een andere manier van verhouden tot de wereld om je heen. Kinneging schrijft in dat kader het volgende:[10]
“Deze aarzeling betreft het feit dat het normaal-menselijk egocentrisme en gebrek aan zelfkennis in combinatie met het denken in termen van rechten er in de praktijk toe leiden dat wie denkt en spreekt over rechten, het veelal heeft over zijn eigen rechten. Daar ligt de focus. Men staat in de wereld als drager van rechten. Alle andere zijn zo gezien mogelijke schenders van rechten. Vervolgens vraagt Kinneging aandacht voor de andere kant van de medaille en schrijft dan: “(…)Wie zichzelf vooral ziet als drager van plichten, zal zich niet zozeer afvragen of anderen zijn rechten schenden, als wel of hijzelf niet tekortschiet jegens anderen. Hij zal dus de schuld allereerst bij zichzelf zoeken en niet meteen bij de ander. Hij klaagt minder en zegt vaker ‘sorry’. Het conflictpotentieel neemt daardoor sterk af.”
Het voortdurend tamboereren op het feit dat de legitieme portie een schending van het eigendomsrecht is, maakt mijn inziens dat er geen of te weinig aandacht is voor het feit dat de legitieme portie een uitdrukking is van de plicht die wij hebben om op een juiste wijze om te gaan met onze eigendommen. Iemand die roept dat hij zelf wel bepaalt wat hij met zijn vermogen doet en dat hij aan niemand daarover verantwoording schuldig is, toont mijn inziens maar weinig moreel plichtsbesef. In deel één van deze serie schreef ik dan ook dat de wetgeving in die zin corrigerend werkt.
Mijn conclusie is dat het eigendomsrecht nooit absoluut kan zijn, maar beperkt wordt door de plicht die we hebben om op een juiste wijze met onze eigendommen om te gaan. Één van die plichten is dan om in een juiste verhouding te staan met het kind waarvan je de ouder bent. Die juiste verhouding wordt onder meer tot uitdrukking gebracht in de wijze waarop je beschikt over je nalatenschap. Dat de legitieme portie zodoende een inbreuk is op het eigendomsrecht is waar, doch het betreft een gerechtvaardigde inbreuk die ons doet beseffen dat we niet alleen rechten hebben, maar ook plichten.
Dit artikel is een onderdeel van een reeks artikelen over het bestaansrecht van de legitieme portie. In deze reeks artikelen wordt dit bestaansrecht belicht vanuit diverse invalshoeken. Bent u geïnteresseerd en wilt u deze artikelen lezen, volg dan het LinkedIn-account van De Bakker Advocaten & Erfrechtspecialisten.
Auteur: mr. A.C. de Bakker
[1] De franciscaner monniken (een beweging die opkwam in de dertiende eeuw) meenden bijvoorbeeld afstand te kunnen doen van eigendomsrechten. Zij deden afstand van alle eigendom, bezit, vruchtgebruik en gebruiksrechten en behielden slechts, zoals zij dat zeiden ‘een eenvoudig feitelijk gebruik” van de dingen. Zie ook Larry Siedentop, De uitvinding van het individu , Utrecht 2022, p. 333. Maar ook in andere (hedendaagse) culturen wordt het onderscheid tussen ‘mijn en dijn’ niet zo scherp gemaakt als wij dat doen;
[2] W. Aalders, De overlevingskansen van een protestantse natie, Nederland in een verenigd Europa, Den Haag 1987, p. 124;
[3] A. Kinneging, De onzichtbare maat, archeologie van goed en kwaad, Amsterdam 2020, p. 136;
[4] Larry Siedentop, De uitvinding van het individu, Utrecht 2022, p. 27;
[5] Vgl. ook Leviticus 25:23 waarin aan het Joodse volk de volgende leefregel werd voorgeschreven: “Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij” en 1 Koningen 21 waarin het verhaal wordt verteld dat Achab met een list de wijngaard van Naboth in eigendom verkrijgt;
[6] Harold J. Berman, Law and Revolution, The formation of the Western Legal Tradition, Harvard University Press 1983, p. 231-332;
[7] Idem noot 6;
[8] Larry Siedentop, De uitvinding van het individu, Utrecht 2022, beschrijft uitvoerig deze ontwikkeling door eeuwen heen;
[9] Larry Siedentop, De uitvinding van het individu, Utrecht 2022, p. 270; In dat kader werd het bijvoorbeeld vaders moeilijker gemaakt om buitenechtelijke kinderen tot wettige erfgenamen te maken. Toen de laatste graaf van Montpellier in 1202 dispensatie vroeg om een buitenechtelijke zoon wettelijk te erkennen zodat hij zou kunnen erven, wees paus Innocentius III dat verzoek af;
[10] A. Kinneging, Je mag zeggen wat je denkt, Als je maar hetzelfde denk als iedereen, Amsterdam 2020, P. 159;
Lees ook:
Deel 1: Is wetgeving volgend of corrigerend?
Deel 2: De fundamentele band tussen ouder en kind