Moet verwerping van de nalatenschap door de bewindvoerder binnen drie maanden plaatsvinden?

Als bewindvoerder kun je te maken krijgen met een nalatenschap waarvan de cliënt (oftewel: de rechthebbende) erfgenaam is. Als het bewind alle goederen van de rechthebbende betreft, zul je als bewindvoerder voor de rechthebbende de nalatenschap moeten aanvaarden of verwerpen. Maar moet zo’n keuze nu binnen drie maanden worden gemaakt of niet? En als je binnen die termijn geen keuze hebt gemaakt, geldt dan dat er van rechtswege sprake is van een beneficiaire aanvaarding? Er lijkt hierover wat verwarring te zijn.

Wat staat er in de wet?

In het deel van de wet dat gaat over het erfrecht staat het volgende (art. 4:193 BW):

1. Een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam kan voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 192 lid 2, tweede zin, worden verlengd.
2. Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. De kantonrechter kan hiervan aantekening doen houden in het boedelregister.
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing in het geval, bedoeld in artikel 41 van de Faillissementswet.

In de afdeling van de wet die ziet op de taken van de (meerderjarigen)bewindvoerder staat het volgende (art. 1:441 lid 5 BW):

De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.

Er zijn dus twee verschillende bepalingen die elk iets anders bepalen. In de ene bepaling staat dat er een termijn geldt van drie maanden en in de andere bepaling niet. Maar er is nog een verschil. In de ene bepaling staat dat zuivere aanvaarding niet mogelijk is en in de ander bepaling wel.

Wat zeggen rechters?

De kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde dat art. 4:193 BW niet voor bewindvoerders geldt.[1] De term ‘wettelijk vertegenwoordiger’ in genoemd artikel ziet volgens deze kantonrechter niet op (meerderjarigen)bewindvoerders, maar op ouders, voogden en curatoren die handelingsonbekwame personen vertegenwoordigen. Bij beschermingsbewind is echter geen sprake van handelingsonbekwaamheid.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kwam tot een gelijk oordeel als de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad.[2] Het Gerechtshof wijst er op dat de heersende opvatting in de rechtsliteratuur lijkt te zijn dat art. 1:441 lid 5 BW als een bijzondere bepaling (een ‘lex specialis’) moet worden gezien van art. 4:193 BW. Het Gerechtshof overweegt verder dat wettelijke beschermingsmaatregelen niet verder mogelijk ingrijpen dan noodzakelijk is. Omdat art. 4:193 BW de autonomie van de rechthebbende verder beknot – hetgeen onnodig is – dan art. 1:441 lid 5 BW, dient art. 4:193 BW buiten toepassing te blijven.

De kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant denkt er echter anders over.[3] Deze kantonrechter overweegt dat art. 4:193 BW zorgt voor rechtszekerheid, onder meer omdat de bewindvoerder door de termijn van drie maanden niet kan blijven stilzitten en afwachten. Daarentegen dwingt art. 4:193 BW de bewindvoerder om iets met de nalatenschap te gaan doen. De kantonrechter overweegt verder dat art. 4:193 BW de rechten niet verder beknot dan art. 1:441 lid 5 BW doet.

Rechters oordelen dus verschillend over de vraag of de verwerping binnen drie maanden gedaan dient te worden of niet.

Wat zeggen de rechtsgeleerden?

Kolkman gaat in een artikel op voornoemde problematiek in.[4] In zijn artikel wijst Kolkman op het beginsel van proportionaliteit dat verdragsrechtelijke wortels heeft. Het beginsel ziet er op dat de maatregel van beschermingsbewind niet verder mag strekken dan nodig is en dat het primaat bij de autonomie van de rechthebbende dient te liggen. Art. 4:193 BW ontneemt de rechthebbende en de bewindvoerder de mogelijkheid om na drie maanden nog een andere keuze te doen (immers geldt volgens genoemd artikel dat de nalatenschap alsdan van rechtswege beneficiair is aanvaard). Evenzo sluit art. 4:193 BW de keuze voor zuivere aanvaarding uit. Kolkman ziet art. 1:441 lid 5 BW net als de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad en als het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als een lex specialis van art. 4:193 BW. Kolkman verwijst in dit kader ook naar andere rechtsliteratuur (zie voetnoot 4).

Kolkman wijst er in zijn artikel verder op dat voor de WSNP-bewindvoerder sowieso niet de termijn van drie maanden geldt, zulks gezien art. 4:193 lid 3 BW waarin de Faillissementswet van toepassing wordt verklaard. Gezien art. 313 Fw jo 41 Fw geldt dat de bewindvoerder de nalatenschap voor de saniet niet anders kan aanvaarden dan beneficiair en dat hij voor verwerping een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. In deze artikelen wordt niet gesproken over de verplichting om de keuze binnen drie maanden na overlijden te maken.

Wat zeggen de expertgroepen van de rechtspraak?

De Aanbevelingen Meerderjarigenbewind (versie 2018, p. 17) bepalen het volgende[5]:

Indien vaststaat dat de nalatenschap positief is en de betrokkene in staat is om zijn wil te bepalen, mag de bewindvoerder de nalatenschap met toestemming van de betrokkene zuiver aanvaarden. Indien betrokkene niet in staat is zijn wil te bepalen kan de bewindvoerder niet anders dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaarden.”

en

Wanneer de nalatenschap beneficiair wordt aanvaard of – met machtiging van de kantonrechter – wordt verworpen, dient de bewindvoerder deze verklaring ingevolge artikel 4:193 lid 1 BW in beginsel binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt, af te leggen.”

De Aanbevelen Meerderjarigenbewind geven dus enerzijds aan dat zuivere aanvaarding (in bepaalde gevallen) mogelijk is, maar ook dat de keuze binnen drie maanden gemaakt dient te worden. Van beide artikelen (zowel art. 1:441 lid 5 BW als art. 4:193 BW) zijn dus elementen terug te vinden in de Aanbevelingen Meerderjarigenbewind.

De Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 9.0 november 2022, p. 94) geeft aan dat art. 4:193 BW ook geldt voor bewindvoerders.[6] Een nadere motivering voor deze zienswijze ontbreekt in genoemde Handleiding.

Wat verder nog van belang is

Het kan gebeuren dat een verzoek tot verkrijging van een machtiging tot verwerping binnen drie maanden wordt ingediend, maar dat niet binnen drie maanden op dat verzoek is beslist. Dat zou bij strikte toepassing van art. 4:193 BW ertoe leiden dat de verwerpingsverklaring niet tijdig is gedaan, ook al wordt door de kantonrechter een machtiging verleend. In de praktijk wordt echter de verwerpingsverklaring als tijdig aangemerkt indien het verzoek tot verkrijging van een machtiging binnen drie maanden is ingediend en de daadwerkelijke verklaring vervolgens binnen een door de kantonrechter de stellen termijn wordt afgelegd.[7]

Verder is het goed om scherp te houden dat de termijn van drie maanden als bedoeld in art. 4:193 lid 1 BW gaat lopen vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Dat is niet altijd het moment waarop de nalatenschap openvalt. Het kan ook zijn dat een erfgenaam verwerpt waardoor vanwege plaatsvervulling een ander als erfgenaam tot de nalatenschap wordt geroepen. In dat geval begint de termijn te lopen op het moment dat de eerste erfgenaam de nalatenschap verwerpt.

Hoe nu te handelen in de praktijk?

Gezien de verschillende wetsbepalingen en gezien de verschillende uitspraken en gezien de Aanbevelingen Meerderjarigenbewind en de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter, is het gewoonweg niet duidelijk of de termijn van drie maanden nu wel of niet geldt. Hoog tijd dus om deze vraag eens voor te leggen aan de Hoge Raad. Het is aan te raden om – zolang er onzekerheid bestaat over het antwoord – er vanuit te gaan dat het verzoek tot verkrijging van een machtiging binnen drie maanden moet worden ingediend.

Indien er een bewindvoerder is die een verzoek tot verkrijging van een machtiging tot verwerping wil indienen en daarmee ‘te laat’ is, dan zou deze er goed aan doen om voorgaande problematiek aan de kantonrechter voor te houden en de kantonrechter te verzoeken een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad. Ons kantoor staat de betreffende bewindvoerder daarin graag bij.


[1] Kantonrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 10 oktober 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ0018.
[2] Gerechtshof Anrhem-Leeuwarden d.d. 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8787.
[3] Kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 10 februari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:743.
[4] W.D. Kolkman, Aanvaarding, verwerping en beschermingsbewind: geen automatisme na drie maanden, TE 2019/4 (vgl. ook Asser/Perrick 4 2017/506a en Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:193 BW, aant. 2).
[5] De Expertgroep Curatele, Beschermingsbewind en Mentorschap (CBM) van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht (LOVCK&T) is verantwoordelijk voor de Aanbevelingen Meerderjarigenbewind.
[6] De Expertgroep Erfrecht van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht (LOVCK&T) is verantwoordelijk voor de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter.
[7] Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5920.