Het vaststellen van de niet-opeisbare vordering

Als de wettelijke verdeling van toepassing is (of de ouderlijke boedelverdeling) dan wil het nog wel eens gebeuren dat de erfgenamen niet overgaan tot vaststelling van de niet-opeisbare vorderingen. Wellicht staan familieverhoudingen daaraan in de weg. De wet geeft een kind echter wel het recht om in zo’n situatie een boedelbeschrijving te verlangen van de langstlevende ouder. Evenzo kan door hem aan de kantonrechter worden verzocht om de niet-opeisbare vordering vast te stellen.

Als de langstlevende ouder na verloop van tijd komt te overlijden en de niet-opeisbare vordering van het kind wegens het vooroverlijden van de andere ouder niet is vastgesteld, kunnen er waarderingsproblemen ontstaan. Een uitspraak van de rechtbank Utrecht is daar een voorbeeld van. In die zaak speelde het volgende.

Vader was in 1976 overleden en moeder in 2006. Er dus maar liefst 30 jaar tussen. Kennelijk was er in die periode ook wat veranderd binnen de familieverhouding. Door vader waren namelijk zowel de echtgenote als alle kinderen tot erfgenaam benoemd (met toepassing van de ouderlijke boedelverdeling). Moeder had in haar testament echter 1 kleinkind tot algeheel erfgenaam genoemd en haar eigen kinderen onterfd.

Door de onterving kregen de kinderen opeens belang bij een juiste vaststelling van hun niet-opeisbare vorderingen op moeder wegens het vooroverlijden van vader. Hierover ontstaat echter een geschil tussen de erfgenaam (het kleinkind) en een onterfd kind (de oom van het kleinkind).

Het kleinkind stelt dat moeder kort na het overlijden van vader aangifte successierecht heeft gedaan en dat aan de hand van die aangifte de omvang en het saldo van de nalatenschap van vader kan worden vastgesteld. De oom is het daar niet mee eens en stelt onder meer dat in die aangifte successierecht de waarde van de woning wegens fiscale redenen opzettelijk laag is gehouden. Aangegeven is de waarde van de woning in bewoonde staat, welke waarde aanmerkelijk (60%) lager ligt dan de waarde van de woning in onbewoonde staat. Bij de vaststelling van zijn vordering op de nalatenschap van moeder moet volgens de oom gekeken worden naar de werkelijke waarde van de woning ten tijde van het overlijden van vader, dus de waarde van de woning in onbewoonde staat.

De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat erfgenamen onderling bepalen wat de waarde van een goed is of op welke wijze de waardering dient te geschieden. De vraag die in deze zaak dan ook beantwoord moet worden is of de erfgenamen van vader de waarde van de goederen in onderling goedvinden hebben vastgesteld door middel van de waardering ten behoeve van de aangifte successierecht.

In het algemeen, zo overweegt de rechtbank, geldt dat de waardering in het kader van de aangifte successierecht (thans de erfbelasting) niet bindt te aanzien van de vaststelling van

de waarde in het kader van de verdeling van de nalatenschap. De aangifte heeft immers ten doel, zo vervolgt de rechtbank, om de verschuldigde belasting vast te stellen en niet om de waarde van de nalatenschap in het kader van de verdeling vast te stellen.

Het staat erfgenamen echter vrij om af te spreken dat de waardering in het kader van de aangifte successierecht tevens geldt als waardering in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Voor de vraag of erfgenamen destijds een afspraak in die zin hebben gemaakt, is dan van belang dat die afspraak vormvrij is en het bestaan daarvan ook uit de omstandigheden van het geval kan worden afgeleid. Ten aanzien van die omstandigheden acht de rechtbank drie gezichtspunten van belang, te weten:

– hebben erfgenamen van erflater destijds een uitdrukkelijke afspraak gemaakt over de waarde van de woning het kader van de verdeling?

– de mate waarin de wijze van waardering (het waarderen van de woning in bewoonde staat) destijds onjuist was in het kader van de verdeling;

– de handelswijze van de erfgenamen na het overlijden van vader.

In de betreffende zaak overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een uitdrukkelijk gemaakte afspraak dat de aangifte successierecht tevens uitgangspunt zou zijn voor de verdeling.

Vervolgens oordeelt de rechtbank dat bij de waardering van de woning (in het kader van de ouderlijke boedelverdeling) uitgegaan moet worden van de waarde van de woning in bewoonde staat. De wijze van waardering ten behoeve van de aangifte successierecht week dus niet af van de gebruikelijke wijze van waarderen ten behoeve van de verdeling.

Voorts hebben erfgenamen na het overlijden van vader geen actie meer ondernomen om de waarde in het kader van de verdeling vast te stellen noch hebben zij een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de gehanteerde waarde in de aangifte successierecht.

De rechtbank oordeelt dat, gezien de wijze van waarderen en gezien het niet handelen van de erfgenamen, bij het vaststellen van de niet-opeisbare vordering uitgegaan moet worden van de waarde van de woning zoals destijds in de aangifte successierecht is aangegeven. Moeder (en haar kleinkind als erfgenaam) komen in deze een beroep toe op het vertrouwensbeginsel.

De uitspraak van de rechtbank Utrecht is hier te lezen.

Meer informatie over de wettelijke verdeling is hier te vinden.